Aanpak woningtekort
De rijksoverheid heeft met een impuls van € 1 miljard in 2020 en 2021 beoogd gemeenten te ondersteunen meer huizen te bouwen. Het is niet zeker of deze maatregel daadwerkelijk tot meer woningen gaat leiden, stelt de Algemene Rekenkamer na onderzoek. De onderbouwing voor deze rijksbijdrage schiet tekort.
Het ontbreekt aan betrouwbare informatie bij de minister of er door deze regeling sneller, betaalbaarder en meer huizen gebouwd worden. Het miljard voor de rijksbijdrage levert dus niet per se meer huizen op. Het nieuwe kabinet wil opnieuw € 1 miljard uitgeven via de Woningbouwimpuls.
De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken heeft geclaimd dat er bijna 140.000 woningen bij zijn gekomen dankzij deze stimuleringsmaatregel. Die claim heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt, schrijven wij in het rapport Aanpak woningtekort.
93 bouwprojecten krijgen rijkssubsidie
De Woningbouwimpuls was de belangrijkste maatregel van het kabinet-Rutte III om het oplopende woningtekort aan te pakken. Daartoe is in 2019 besloten. In de 2 jaar daarna zijn 93 door gemeenten voorgedragen bouwprojecten goedgekeurd voor de rijksbijdrage. Uiteindelijk is € 855 miljoen aan gemeenten uitgekeerd.
Waarom onderzochten we de aanpak van het woningtekort?
De huidige situatie op de woningmarkt wordt door velen als problematisch gezien, onder andere vanwege sterk stijgende prijzen en lange wachttijden. Na een periode waarin de rijksoverheid een zeer beperkte rol speelde op de woningmarkt, heeft de minister van BZK in de kabinetsperiode van Rutte III (2017-2021) enkele instrumenten ingezet met als doel bij te dragen aan het oplossen van het woningtekort. Onderdeel daarvan was de Woningbouwimpuls, een instrument waarmee het Rijk een financiële bijdrage gaf aan gemeenten voor de realisatie van woningbouwprojecten. De minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in het kabinet-Rutte IV heeft aangegeven dat hij voornemens is de regierol voor woningbouw verder invulling te geven, onder andere door de Woningbouwimpuls voort te zetten.
Wij hebben in ons onderzoek gekeken naar zowel de resultaten van de eerste 3 tranches van dat instrument als naar de wijze waarop het woningtekort wordt berekend. De lessen die we daaruit kunnen trekken, zijn van belang voor de toekomstige invulling van het rijksbeleid.
Ook zonder rijksfinanciering was er gebouwd
De resultaten die het kabinet tot einde 2021 heeft geboekt met de € 1 miljard zijn onvoldoende onderbouwd. De informatie die gemeenten aan de minister rapporteren is onvoldoende betrouwbaar om daar de effecten van de regeling uit af te leiden.
Bij het beoogde effect om sneller woningen te bouwen is geen rekening gehouden met mogelijke verdringing: andere woningbouwprojecten krijgen geen rijksbijdrage` en kunnen daardoor, mede door schaarste aan bouwvakkers, -materialen en ook ambtenaren, later of niet uitgevoerd worden. Volgens de Algemene Rekenkamer is er een reëel risico dat het Rijk via de Woningbouwimpuls heeft bijgedragen aan projecten die er ook zonder aanvullende rijksfinanciering zouden zijn gekomen.
Harde cijfers zijn er nog niet; alle projecten moeten nog opgeleverd worden.
Tekorten en bijdrage per woningmarktregio
Blijven gesubsidieerde huizen betaalbaar?
Verder biedt de Woningbouwimpuls geen harde garantie dat de gesubsidieerde huizen in de middenhuur en betaalbare koop op langere termijn betaalbaar blijven voor een breed publiek.
In het rapport geeft de Algemene Rekenkamer aan dat de omvang van het woningtekort door de minister als een te absoluut cijfer wordt gepresenteerd.
Om in aanmerking te komen voor de woningbouwimpuls was de mate van woningtekort in een gemeente geen doorslaggevend criterium. Daarom hebben ook gemeenten in regio’s met een relatief beperkt tekort aan huizen geld uit deze rijksregeling gehad (zie kaart).
Opvallend is dat de rijksbijdrage per huis relatief laag is: in ongeveer de helft van deze gevallen minder dan € 5.258. Zulke bedragen hebben het risico van een cadeau-effect: mooi meegenomen voor de gemeente, maar verder geen aantoonbaar effect.
Echter, bij enkele projecten bedroeg de rijksbijdrage € 12.000 tot ruim € 15.000 per woning.
De woningen moeten, om in aanmerking te komen voor deze rijkssubsidie, binnen 3 jaar opgeleverd worden. Gemeenten hebben daarom vooral nieuwbouwprojecten voorgedragen die al in een vergaand stadium van voorbereiding waren.
Aanbevelingen
Op basis van ons onderzoek hebben wij grote twijfel over de vraag of de regeling tot de beoogde doelen leidt. Als besloten wordt de Woningbouwimpuls voort te zetten, moet de minister voor VRO zorgen voor een wezenlijk andere vormgeving van de regeling om tot een doeltreffende en doelmatige besteding van publiek geld te komen. Hiertoe doen wij de volgende aanbevelingen: koppel de eventuele inzet van publieke middelen duidelijker aan een brede probleemanalyse van de woningmarkt om zo meer inzicht te krijgen in de vraag hoe de omvang van het ingezette geld en de vormgeving van het instrument bijdragen aan de oplossing van de problemen op de woningmarkt en hoe de rijksbijdrage zich tot de andere instrumenten verhoudt.
Overweeg om de rijksmiddelen gerichter in te zetten, door het instrument meer te richten op de regio’s met de grootste kwantitatieve en kwalitatieve tekorten en/of op woningbouwplannen in een minder vergevorderde fase. Dat bevordert een doeltreffende en doelmatige besteding van het budget en vergroot de kans dat dankzij de impuls ook extra woningen worden gebouwd die er zonder bijdrage niet zouden komen.
Houd rekening met het risico van verdringingseffecten: voorkom dat het stimuleren van het ene woningbouwproject ten koste gaat van andere projecten, bijvoorbeeld door hierover harde afspraken te maken met gemeenten die een eventuele rijksbijdrage ontvangen.
Bezie hoe de betaalbaarheid van de te bouwen woningen ook op lange termijn kan worden gegarandeerd door gemeenten, bijvoorbeeld door dit als voorwaarde op te nemen voor een eventuele rijksbijdrage.
In zijn reactie op dit onderzoek stelt de minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening dat onmogelijk vastgesteld kan worden wat de Woningbouwimpuls als zodanig bijdraagt aan de woningbouw. Hij kondigt aan steviger toe te zien dat gesubsidieerde woningen betaalbaar blijven.
Welke onderzoeksmethoden gebruikten we?
We hebben de onderzoeksvragen beantwoord door diverse documenten te bestuderen. Naast openbare bronnen zoals Kamerbrieven, rapporten, evaluaties en begrotingen, hebben we interne bronnen van het Ministerie van BZK gebruikt die op basis van onze bijzondere bevoegdheid zijn opgevraagd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om besluitvormingsnotities rondom de raming van het tekort, de onderbouwing van het beleid en de besluitvorming rondom het toekennen of afwijzen van aanvragen van de Woningbouwimpuls.
Daarnaast hebben wij diverse betrokkenen geïnterviewd. Binnen het Rijk hebben wij gesproken met betrokken medewerkers van het Ministerie van BZK, het Ministerie van Financiën, de Raad van State en de planbureaus CPB en PBL.
Om een beeld te vormen van de werking van de instrumenten in de praktijk hebben wij gesproken met vertegenwoordigers van Aedes, VNG, DNB, ABF Research, Fakton, Companen, IPO, EIB, Vereniging Eigen Huis, een beursgenoteerd bouwbedrijf, wetenschappers van de TU Delft en de Vereniging voor projectontwikkelaars (NEPROM).
Ook zijn 4 gemeenten geselecteerd die dienen als illustratieve casus voor het verloop van het rijksbeleid in de praktijk.
Welke data gebruikten wij in ons onderzoek naar het woningtkort
De data om verder inzicht te krijgen in de werking van het instrument Woningbouwimpuls die wij hebben gebruikt: wij hebben een kwantitatief overzicht gemaakt van alle goedgekeurde en afgekeurde projecten voor de Woningbouwimpuls-bijdrages op basis van de aanvragen van de projecten en de beoordelingsdocumenten. Deze kwantitatieve gegevens zijn ter onderbouwing of illustratie van onze bevindingen meegenomen.
Wat is de stand van zaken?
De minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft in een schriftelijke reactie op de bevindingen en conclusies gereageerd. Hij neemt sommige aanbevelingen over.
Het onderzoeksrapport is toegelicht aan de Tweede Kamer en op 23 juni 2022 gepubliceerd.