Digitalisering: communicatie of miscommunicatie?
Toespraak president Arno Visser over digitaal burgerschap in Nieuwspoort, 3 november 2021
Dames en heren, allereerst: mooi dat iedereen op hetzelfde tijdstip hier aan komt. Dat is een historische prestatie om uit verschillende dorpen en steden in deze stad op dezelfde tijd aan te komen.
Nou denkt u natuurlijk: hè? Hoezo? Maar dat vertel ik straks.
Eerst begin ik bij het begin: burgerschap en digitalisering; de Nationale ombudsman Reinier van Zutphen ging mij voor. Hij betoogde dat burgers te vaak tegen digitale problemen aanlopen. Hij zag een tweedeling tussen wel en niet gedigitaliseerde burgers. De ombudsman wees op een verschil tussen een digitale overheid die zegt dat ‘iedereen kan meedoen’, en een overheid die zegt dat ‘iedereen moet kunnen meedoen’. Van Zutphen waarschuwde voor mensen die de veranderingen niet makkelijk oppikken”. Ik citeer: “Laat ze niet verdwijnen in een digitaal bos, waar ze vaak binnen een bepaalde tijd digitaal informatie moeten aanleveren in verschillende systemen”.
Ik wil daarop doorgaan. De vraag die ik vandaag voor wil leggen is of we in een communicatietijdperk leven? Of dat er wellicht sprake is van een periode van miscommunicatie. Misschien is het wel erger dan de ombudsman voorspiegelde en komen gedigitaliseerde burgers evengoed in de problemen.
Omdat ik het als letterkundige niet kan laten, begin ik met het woord: het woord digitaal. Digitaal stamt af van digitus. Latijn, voor vinger. Volgens etymologiebank.nl werd het woord al in 1577 in het Nederlands gebruikt: Digitael. Geschreven met ae. Het betekende: “de groote van enen vingher”.
Digitaal verwijst altijd naar rekenkunde. Met tien vingers kun je eenvoudige rekensommen maken. Nu, ruim 400 jaar na de introductie in het Nederlands van het woord digitael is de betekenis bijna onveranderd. Alleen heb je nullen en enen nodig om met één vinger op de knop de meest complexe berekening uit te voeren. Dus je komt toch uit bij rekenen, en de Rekenkamer. Dat komt goed uit, want ik ben hier vandaag niet uitgenodigd op persoonlijke titel of omdat ik letterkundige ben, maar als president van een ander Hoog College van Staat, de Algemene Rekenkamer.
Digitaal heeft ook altijd een overdrachtelijke betekenis van 0 of 1, van zwart of wit, en niet van grijs of nuance. Als ergens geen ‘digitaal’ antwoord op is te geven, betekent het dat het antwoord niet is ja of nee; dus ook niet: goed of fout.
Communicatie in de ware zin van het woord is niet digitaal.
Dan het woord burgerschap. Voor mij is een burger niet hetzelfde als een consument, een klant, een patiënt. Woorden hebben hun betekenis. Het begrip burger is de positie van een individu jegens anderen, jegens de overheid: jegens uitvoerende macht, de rechterlijke macht en de vertegenwoordigende macht. We hebben allen een juridische positie in de democratische rechtstaat; het bestaan van een grondwet en een wet, dat maakt ons burgers. En de wijze waarop dat formeel en informeel wordt ingevuld, dat is burgerschap. Het is onlosmakelijk aan elkaar verbonden.
Vanuit de taak van de Algemene Rekenkamer is de burger een belastingbetaler; iemand die het recht heeft dat zijn geld rechtmatig wordt geïnd en besteed. De burger verdient het te weten of publieke taken goed worden uitgevoerd, of publiek geld doelmatig wordt besteed. Daarover rapporteren we - in het openbaar - aan de volksvertegenwoordiging, de 150 plus 75 burgers die een vierjarig mandaat hebben ministers ter verantwoording te roepen en wetgeving te accorderen.
Maar een burger en een orgaan van de uitvoerende macht zijn natuurlijk meer dan belastingbetalers en geldspendeerders. Ze zijn inwoners van de democratische rechtstaat waar ook mensenrechten en beginselen van goed bestuur een rol spelen bij de beoordeling van de kwaliteit dienstverlening.
Twee jaar geleden heb ik daarom de voorzitter van de Tweede Kamer herinnerd aan het zogenaamde Groot Privilege uit 1477. In het Nationaal Archief ligt een middeleeuws document waarin vastgelegd is dat de vorst pas belastingen mocht innen als de Staten-Generaal daarvoor toestemming hadden gegeven. En achteraf moest worden afgerekend of het geld ook was besteed aan het afgesproken doel. Daarom bestaat er al zo lang een Rekenkamer, het recht dat burgers mogen weten wat er met de belasting die zij betaalden is gebeurd, dat is een zwaarbevochten recht.
En dat maakt een vraagstuk over verantwoording, over goede uitvoering, maar ook over digitalisering een principieel vraagstuk – en geen technocratisch vraagstuk.
Vanuit dat oogpunt heeft digitalisering sinds jaar en dag grote belangstelling van de rekenkamer. Ik denk aan het rapport “Machineleesbare bestanden” - wat een prachtig woord - uit 1991. Op dat moment was ik overigens nog zelf student in de letterkunde die een eenvoudige pc had met groenkleurige letters op een zwart scherm en floppy’s en die wat commando’s moest leren. “Shift F7”; wie herinnert het zich nog?
Dat was 1991. Anno 2021 hoef ik niemand uit te leggen dat het functioneren en presteren van de overheid vandaag de dag onlosmakelijk verbonden is met vraagstukken rondom ICT en digitalisering.
Dus doet de Algemene Rekenkamer daar onderzoek naar. Zie onze rapporten over de invoering van de toeslagen en de daarvoor gebruikte programmatuur. Of zie het vastlopen van het grote KEI-project voor de digitalisering van de rechtbanken. En voor de inzet van algoritmes door de overheid hebben we onlangs een kwaliteitskader ontwikkeld, omdat zo’n standaard er voor overheidsdiensten nog niet was.
Wat mij daarbij steeds vaker opvalt is dat in de publieke sector wordt gesproken over IT in plaats van ICT. Je zou kunnen zeggen dat het symptomatisch is dat de C van Communicatie steeds vaker wegvalt. Terwijl de burger juist behoefte heeft aan informatie en communicatie met de overheid.
Die drie letters – de I de C en de T - hebben betekenis. Informatie, communicatie, en technologie.
Digitalisering begon met een technologische revolutie, toen informatie op een nieuwe manier opgeslagen en doorgegeven kon worden. Informatiedragers veranderden. Muziek beluisterden we van een cd in plaats van een grammofoonplaat of cassette.
Films keken we op een dvd in plaats van een videocassette. En ook dat is weer doorontwikkeld: nu streamen we muziek en films. En een telefoon gebruik je als camera, als portemonnee, als zoekmachine, maar niet meer om mee te telefoneren.
Het analoge tijdperk is vervangen door het digitale tijdperk dankzij ICT. Maar heeft dat de communicatie tussen overheid en burger of de communicatie tussen overheidsorganisaties onderling verbeterd? Dat is mijn eerste kanttekening die ik wil maken bij digitalisering van de samenleving.
Video 2000 is voor mij de parabel die duidelijk helpt maken waar de schoen wringt. Want niet Den Haag, maar Eindhoven heeft een grote rol gespeeld bij relevante technologische ontwikkelingen. Wie problemen van vandaag wil oplossen moet niet naar de hofstad kijken, maar naar de lichtstad waar al decennia het wereldberoemde Natlab staat.
Eind jaren 70 introduceerde Philips de Video 2000. Het was een nieuwe standaard voor videorecorders, die moest concurreren met het reeds bestaande systeem van VHS en Betamax. De Video 2000-cassette was groter dan de VHS en Betamax cassette. Hoewel het Video 2000-systeem technisch superieur was aan dat van VHS en Betamax, werd het geen succes. Waarom was dat?
Een belangrijke oorzaak daarvan was dat Philips in Amerika zichzelf als onafhankelijk concern opstelde en geen keuze maakte: onder de Philipsvlag werden videospelers verkocht met de verschillende formaten. De Video-2000 cassettes pasten niet in de VHS- en Betamaxrecorders die al op de markt waren. Philips trok aan het kortste eind.
Het gevolg van al die verschillende standaarden was dat je in een videotheek moest zoeken naar het juiste format. En filmmaatschappijen moesten keuzes maken op welk format ze een film verkochten. Uiteindelijk was dat niet bestendig, consumenten waren de dupe. Iedereen was slechter af.
Hoe anders liep het met de introductie van de cd. Philips en Sony wilden niet dat de geschiedenis zich herhaalde, ze sloegen de handen ineen om samen een standaard voor een cd-systeem te ontwikkelen. Want dat was de nieuwe, digitale geluidsdrager.
Zo kwam er 1 standaard voor diverse zaken. De leukste zijn het formaat van het rondje in het midden – een dubbeltje, en de hoeveelheid informatie die op een schijfje moest kunnen; de baas van Sony wilde de 9e van Beethoven door Von Karajan kunnen luisteren zonder een plaat te moeten omdraaien of verwisselen.
Wat is het gevolg? Op die manier maakte het niet meer uit voor consumenten van welke fabrikant ze een speler kochten: de cd paste altijd in een cd-speler. En muziekuitgevers en muzikanten waren niet afhankelijk van de techniek. Nee, de techniek diende het doel; verspreiden van informatie.
De vraag die ik u voorleg: zien we bij de overheid het equivalent van de Video 2000 of van de cd?
Mijn stelling is: Video 2000 is nog altijd illustratief voor hoe het er in de publieke sector aan toegaat. Niet alleen bij het Rijk, provincies en gemeenten, maar ook in de zorg en onderwijs. Niemand spreekt dezelfde digitale taal en standaarden sluiten niet op elkaar aan.
Hier zet ik mijn tweede kanttekening: het belang van conventies. Afspraken over wat gebruikelijk en gepast is, als basis voor onze digitale taal.
Het gaat dus zowel om standaardisatie van de hardware: de kabeltjes en informatiedragers als om conventies met betrekking tot de informatie zelf.
Dat wij elkaar begrijpen, kunnen verstaan, en een boodschap kunnen ontlenen aan een verhaal is gebaseerd op conventies. Communicatie die, zoals ik eerder zei, niet digitaal is, niet gaat over 0 of 1, goed of fout. Onze taal is zoveel rijker dan dat.
En neemt u van me aan dat we taal leren, taal leren toepassen, leren communiceren omdat we de conventies leren begrijpen.
Zonder conventies geen begrip. Want geen relatie tussen zender en ontvanger. Er is zelfs geen ‘onbegrip’ mogelijk. Want ook daarvoor is kennis over de ander nodig.
Ook informatie, communicatie, technologie - ICT - bestaan bij de gratie van conventies. En die conventies zijn er op alle drie terreinen, voor de I, voor de C én voor de T.
Digitalisering is ook alleen maar mogelijk op basis van die conventies. En alleen succesvol als de conventies voor de I, de C en de T samenvallen en niet onafhankelijk van elkaar worden vastgesteld.
Het vastleggen van afspraken ging bij de cd natuurlijk veel verder dan dat gat ter grootte van een dubbeltje en de negende van Beethoven.
Het ging ook over de technologische keuzes erachter: bitrates, sample frequenties en golflengtes werden vastgelegd en tot op de dag van vandaag beïnvloeden ze de technologie die los staat van het cd’tje zelf. De technologie waarmee u als liefhebber muziek streamt, is nog steeds afgeleid van die keuzes.
Nu van de muziekliefhebber naar de burger; de burger die verlangt dat ook de overheid de juiste snaar raakt. Een van de grote problemen is dat het bij de Nederlandse overheid ontbreekt aan een digitale architectuur, een gezamenlijke digitale aanpak. Het is de wereld van de video in de jaren 70. Wat Philips en Sony samen konden, lukt de Nederlandse gemeenten, provincies en het Rijk niet.
Het gevolg? We zien geregeld in onze onderzoeken dat digitale systemen of digitale standaarden van overheidsorganisaties onderling of tussen overheid en uitvoeringsorganisaties niet op elkaar aansluiten. De consequentie is dat communicatie en informatie-uitwisseling tussen deze systemen stroef of niet goed verloopt. En dat heeft gevolgen, helaas vaak in de eerste plaats voor de burger die met de overheid te maken heeft.
En dit doordenkend, kunnen we ook concluderen dat de achtergrond van veel politieke problemen praktisch altijd voorbeelden zijn van problematische samenwerking tussen verschillende publieke overheidspartijen, verschillende publieke diensten. Voorbeelden waarbij er geen afspraken waren over conventies waar ieder zich aan zou houden.
Ik geef een paar voorbeelden. En laat ik nu eens niet de toeslagenaffaire gebruiken, al past die wel in het rijtje.
Dan denk ik aan de introductie van het zogeheten PGB-trekkingsrecht, waarbij het persoonsgebonden budget bij de Sociale Verzekeringsbank werd ondergebracht. Deze nieuwe aanpak werd in 2015 geïntroduceerd. En liep meteen in de soep.
Hoe kwam dat?
Als een burger een beroep doet op zijn of haar persoonsgebonden budget, dan werken diverse partijen aan de uitvoering: de Sociale Verzekeringsbank, gemeenten, zorgkantoren, Belastingdienst, zorgverleners en budgethouders. Om tot een goede samenwerking in de uitvoering van de keten te komen, is het belangrijk dat er sprake is van standaardisering. De afspraken waren gewoon niet gemaakt.
Een ander voorbeeld komt uit het justitiedomein. In de strafrechtketen moeten de politie, het openbaar ministerie en de rechterlijke macht in keten samenwerken om boeven te vangen, te vervolgen en te veroordelen. Maar in een onderzoek naar de prestaties in de strafrechtketen, moesten we concluderen dat onbekend was hoeveel zaken ongewenst uit die keten stroomden. Ook de cijfers van verschillende ketenpartners over overeenkomstige grootheden verschilden sterk van elkaar. Vaak was niet bekend hoeveel zaken werden teruggestuurd naar een voorgaande ketenpartner. Met name de politie kon zich niet sluitend verantwoorden: de gegevens over voorraden, in- en uitstroom waren niet in balans.
Ik citeer ons rapport uit 2012: “Zonder deze informatie is het lastig sturen. Een op de keten toegesneden informatiearchitectuur ontbreekt.” We zijn nu bijna 10 jaar verder, maar het probleem is nog niet opgelost.
Soms heeft een probleem zich nog niet gemanifesteerd, maar vraag je je af of er een ongeluk op de loer ligt. Zo deden we een aantal jaren geleden onderzoek naar de cybersecurity van onze oer-Hollandse waterwerken, eeuwenoud en vermaard. Vanaf de jaren 60 en 70 is ook daar technologie ingevoerd. Maar dat waren zogenaamde ‘stand alone’ systemen; decentraal georganiseerd in een decentraal georiënteerde organisatie, Rijkswaterstaat.
Tegenwoordig moeten de digitale systemen van die waterwerken gekoppeld zijn aan een centraal systeem en op afstand benaderbaar zijn. U voelt de bui al hangen; wie hebben daar toegang toe? En sluit dat allemaal goed op elkaar aan?
Wat is nu de gemene deler? Van oorsprong zijn publieke diensten, publieke organisaties eigenstandig opgericht en georganiseerd. Vaak is daar een hele oude bestaansreden voor.
Tegenwoordig moeten diezelfde organisaties samenwerken in ketens, moeten ze informatie uitwisselen om efficiënter te zijn, om gemak voor de burger te organiseren of omdat ze geacht worden dan met grootschaligheid ook efficiënter te zijn.
Maar van oudsher hebben diezelfde partijen in de publieke sector de vrijheid om zelf te bepalen hoe ze zich organiseren en wat definities zijn. Omdat ze onafhankelijk zijn, en die onafhankelijkheid zich naar de mening van veel bestuurders uitstrekt tot het inregelen van de eigen bedrijfsvoering, van eigen beleidsindicatoren. De nationale politie, het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht, maar ook 12 provincies en bijna 400 gemeenten. En universiteiten, scholen, ziekenhuizen en ga zo maar door. Ze zijn allemaal onafhankelijk, ze hebben van oudsher het recht zichzelf te organiseren zonder boven- of onderliggende architectuur waarop de technologie zich kan baseren.
Maar het gevolg is dat ze daardoor heel vaak niet in staat zijn met elkaar te communiceren, laat staan samenwerken of prestatie vergelijken.
Omdat ze niet dezelfde digitale taal spreken. Omdat ze geen afspraken maken over gegevens die gedigitaliseerd worden. Geen conventies hebben.
Begin vorig jaar ondervonden we dat allemaal toen de GGD-regio’s testcapaciteit moesten ontwikkelen. Onbekend was wat we landelijk aan voorraden en testcapaciteit hadden. Niemand had overzicht, het RIVM niet, VWS niet. Daar was een crisisstructuur voor nodig, maar dat heeft tijd gekost.
Nederland is een gedecentraliseerde eenheidsstaat, zo leren we op school, Rijk, provincies en gemeenten. Maar in onze gedecentraliseerde eenheidsstaat leidt digitalisering van publieke diensten tot communicatieproblemen tussen publieke organisaties onderling en tussen organisaties en burgers.
Het gaat dus om het spreken van één gemeenschappelijke taal die onderdeel is van een gemeenschappelijke architectuur. Dit bevordert een eenduidige rapportage over resultaten en effecten van beleid. En die taal is er nu niet, de uitgangspunten voor de ICT-architectuur evenmin.
Dus waar is de verbinding? Hoe wordt die verbinding tussen de bestuurslagen en tussen uitvoerders gemaakt? Waar is de interface die ons leven makkelijk maakt? Dat is niet het invoeren van 1 loket waar de burger voor alles aan kan kloppen. Want als achter dat loket niets is veranderd, dan is er alleen maar een extra loket.
De berichtenbox is nog zo’n voorbeeld. Dat is de digitale brievenbus waarmee het Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten met burgers kunnen communiceren. Het gebruik van de berichtenbox neemt almaar toe, maar blijft aanzienlijk achter bij de 16 miljoen mensen die een account kúnnen activeren. De berichtenbox kan nog veel meer vanuit het perspectief van burgers en bedrijven ingericht worden. Het kan eenvoudiger en begrijpelijker. Door de berichtenbox te standaardiseren. Want nu versturen overheidsorganisaties verschillende soorten berichten en notificaties. Dat kan erg verwarrend zijn.
Wellicht kunnen we wat leren van de banken, die ontwikkelden samen het systeem iDeal. Daarmee werden de losse online betaalsystemen vervangen. De banken gooiden al die ontwikkelingskosten op één hoop met de introductie van iDeal. Het is niet bedacht door één specifiek persoon. ICT-medewerkers bij vrijwel alle banken bedachten en ontwikkelden het. Deze samenwerking van concurrenten heeft geleid tot gebruiksgemak voor de consument en webshophouders. Waarom zouden alle publieke partijen dat voorbeeld niet kunnen volgen?
Terug naar het begin; de burger, de wet en de uitvoerende macht. De uitvoerende macht is er om publieke belangen te dienen. Vanuit het perspectief van de gebruiker vraagt dat om dienstverlening waarbij overheidsorganisaties goed samenwerken in een keten of een stelsel. En niet andersom, dat burgers maar uit moeten zoeken waar het probleem zit.
Illustratief is ons onderzoek naar basisregistraties; de ruggengraat van de digitale overheid. Uitgangspunt van het stelsel is dat gegevens over personen, bedrijven en gebouwen eenmalig worden ingewonnen en daarna meervoudig gebruikt kunnen worden door de overheid. Het gaat dan bijvoorbeeld om adressen, inkomens, uitkeringen en autokentekens.
Die informatie delen is efficiënt en effectief vanuit het perspectief van overheden. Ook voor bedrijven kan dit principe voordelen bieden. Ze hoeven immers niet telkens opnieuw dezelfde gegevens aan te leveren. De kracht van het stelsel is tegelijk de kwetsbaarheid: fouten verspreiden zich immers naar vele andere instanties, met mogelijk ingrijpende gevolgen voor de geregistreerde.
Deze fouten kunnen verstrekkende negatieve gevolgen hebben voor de burger. Een fout in de gegevens kan bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat iemand wordt gekort op zijn of haar toeslag, waardoor rekeningen niet kunnen worden betaald en schulden zich opstapelen.
Je kunt zomaar 4 jaar aan opbouw AOW kwijt zijn, heb ik zelf ervaren. Gelukkig kwam ik er achter wat het probleem was. Ik had een paar maanden in Canada gestudeerd, en volgens de Sociale Verzekeringsbank was ik met onbekende bestemming vertrokken en pas jaren later werd ik door de Sociale Verzekeringsbank weer teruggevonden in het systeem van de gemeente Den Haag. Gelukkig had ik mijn tentamenbriefjes bewaard - papier! - zodat ik een aardige mevrouw van de SVB kon bewijzen dat ik toch echt in Nederland had verbleven. Gelukkig bleek zij bereid het op basis van dat bewijs alsnog in te voeren in het datasysteem.
Laten we dus de menselijke factor niet vergeten. Het gaat om dienstverlening. Consumenten worden steeds sneller bediend; apps, digitale dienstverlening worden steeds verder doorontwikkeld. Natuurlijk zitten daar problemen achter en komen er nieuwe vragen op, zoals de vraag wie de eigenaar is van al die persoonlijke informatie die op de servers van die bedrijven staan. Dat laat ik voor een andere lezing.
De vraag is nu of het realistisch is dat de burger hetzelfde van de overheid kan verwachten als de consument in de markt. Bijvoorbeeld qua tempo of kwaliteit.
De burger wordt boos als de wachttijden bij het CBR voor een rijexamen oplopen. Of als UWV alleen nog maar via de computer met werkzoekenden of arbeidsongeschikten wil praten (inmiddels weer contact face-to-face mogelijk). Of als door een storing de wachttijd voor de uitgifte van de verklaringen omtrent gedrag oploopt.
De burger vormt zich ook een mening over het functioneren en presteren van de overheid en de politiek als geheel, waarbij ervaringen met de private sector een maatstaf zijn. Op het handelen van de overheid staat voortdurend het zoeklicht van de media – zo hoort het in een democratie.
Als de uitvoerende macht niet goed functioneert en de wetgevende macht daarna deels de oorzaak is, dan kan dit leiden tot onmacht bij de burger. Maar ook tot onmacht in de politiek.
Ik denk dat die onmacht kan worden doorbroken. Bestaande problemen kunnen worden opgelost en nieuwe problemen kunnen worden voorkomen met digitale architectuur en standaardisatie. Meer dan dat: er is een wenkend perspectief.
Het hanteren van uniforme begrippen en standaarden draagt bij aan een ‘digitale eenheidsstaat’ waarin burgers met gebruikmaking van dashboards snel, op elk gewenst moment en met actuele gegevens ‘real time’ en ‘evidence based analyses’ kunnen maken en delen.
De overheid kan dan ook andere dingen doen. Ze is zelf ook een innovator, denk bijvoorbeeld aan uitvindingen en ontwikkelingen vanuit universiteiten, vanuit defensie of de ruimtevaart. Innovaties waar de burger als consument op zeker moment ook mee in aanraking kan komen.
Digitalisering biedt zowel de overheid als burgers en bedrijven veel kansen. Om die kansen te benutten, is sturing van bovenaf nodig; sturing om de organisatie van de digitalisering te optimaliseren én informatie eenduidig te stroomlijnen. Centrale architectuur die volgens mij thuishoort bij de minister van Binnenlandse Zaken. Die zou de handen ineen moeten slaan met de minister van Financiën, zoals Philips en Sony dat deden. Ik denk dat daar muziek in zit.
Nu is het tijd om terug te komen op mijn opmerking in het begin; het compliment dat iedereen op tijd was. Wist u dat tot aan het begin van de 20e eeuw het nergens in Nederland even laat was? Ieder dorp, iedere stad mocht zelf bepalen hoe laat het was? Kunt u zich voorstellen waartoe dat leidde toen er treinen gingen rijden en gemeenten aan elkaar verbonden werden?
Er zijn meer voorbeelden te verzinnen, voorbeelden waaruit blijkt dat er altijd verzet was tegen dergelijke vormen van afspraken maken, nieuwe conventies vastleggen.
Zo komen we aan het einde van dit verhaal.
De grootste culturele strijd van de 19e eeuw was de ontwikkeling van dialecten tot de standaardtaal Nederlands, en de vraag of die gebaseerd moest zijn op de spreek- of de schrijftaal. Uiteindelijk zijn we allen dezelfde taal gaan spreken en schrijven; en daar komt de moraal; eenheidstaal wordt geacht te verbinden. Samen te brengen.
Dat is ook de culturele strijd van de 21e eeuw; de ontwikkeling van een standaardtaal in het openbaar bestuur. Uniformering en standaardisering zijn nieuwe noodzakelijkheden. Die zijn in het belang van burgerschap.
Het leidt, zoals sommigen zeggen, tot eenheidsworst.
Maar wie dat vindt, zegt eigenlijk dat je dialecten nodig hebt. Om bijvoorbeeld Couperus van W.F. Hermans te kunnen onderscheiden, Jan Cremer van Jan Wolkers.
De geschiedenis leert ons, dat we van goede standaardisering beter werden, dat het makkelijker werd en ook eenvoudiger. Maar het werkt vooral verbindend.
Denk maar aan de invoering van de standaardtijd in Nederland. Iets meer dan 100 jaar geleden kon elk dorp elke stad zelf bepalen hoe laat het was. Kun u zich voorstellen dat je dan op hetzelfde tijdstip in Den Haag moest zijn voor een lezing over digitalisering en burgerschap?
Dit moet nu ook in het digitale domein; digitalisering en burgerschap vragen om een nieuwe eenvoud van architectuur en taal. Om verbinding te leggen. En daar is burgerschap bij gebaat.