Investeer in lerende scholen

Weblog

‘De resultaten van het Nederlandse onderwijs glijden af.’ Dat was kort geleden de opmerkelijke boodschap van de inspecteur generaal voor het onderwijs in het rapport ‘de Staat van het onderwijs’. Opmerkelijk, want hoe kan dat terwijl de kwaliteit van het onderwijs jarenlang ieders aandacht heeft? Wie de begroting van het ministerie van OCW er bij pakt ziet bovendien dat het onderwijsbudget per leerling al heel lang toeneemt. Dus is de vraag, hoe kan het dat politieke besluiten om meer geld te besteden aan het onderwijs niet leiden tot gewenste resultaten? Het antwoord daarop is misschien wel nóg verontrustender: we weten het namelijk niet. Het onderwijsbudget van de minister in euro’s is niet te koppelen aan keuzes door de scholen, hun prestaties en daaruit volgende maatschappelijke resultaten.

Hoe komt dat? Scholen en universiteiten kregen sinds de jaren ’90 niet alleen meer geld maar vooral meer autonomie, zodat ze zelf keuzes kunnen maken in de besteding van hun budget. Dat is de zogenaamde ‘lumpsum’. Ieder onderwijsbestuur krijgt een bepaald bedrag van de minister van OCW en heeft de bevoegdheid eigen keuzes te maken. De gedachte is dat professionals zelf het beste kunnen bepalen wat het beste is voor leerlingen en studenten. En dat is helemaal geen rare gedachte. Het kan immers per school verschillen of er behoefte is aan bepaalde docenten of juist aan meer ondersteunend personeel, danwel multimediale leermiddelen. Iedere situatie is anders.

Maar wat als de volksvertegenwoordiging tóch wil weten of het extra budget rendeert? De Algemene Rekenkamer onderzocht in 2015 wat er was gebeurd met de 1,2 miljard euro extra voor de professionalisering van leraren in het primair en voortgezet onderwijs. Wat waren de keuzes en wat de resultaten? Eenvoudige vraag, zo lijkt het. Antwoord: het is onbekend hoeveel van dat extra budget door de schoolbesturen daadwerkelijk aan de professionalisering van leraren is besteed. Evenmin is vast te stellen welk effect gemaakte keuzes hadden op de onderwijskwaliteit. Er kan op dit punt dus geen rekenschap worden afgelegd. Bovendien is leren van elkaars ervaringen door scholen onderling onmogelijk. De schoolbesturen weten dus ook niet of andere scholen misschien effectievere keuzes maakten

Dit voorbeeld staat niet op zichzelf. Terugkerende vraag is of extra geld voor het onderwijs ook oplevert wat het zou moeten opleveren. Inmiddels vinden steeds meer mensen dat een probleem. Op 25 juni debatteerde de Tweede Kamer over dat rapport van de inspectie. Een kamerlid betrok bij dat debat ook de discussie over de bekostiging via de lumpsum. Het huidige kabinet investeert nog eens 1,9 miljard euro extra in het onderwijs en dan wil het parlement weten dat dit geld ook daadwerkelijk iets oplevert. "Dan kunnen we het onderwijs echt verbeteren. Het mag niet op de plank blijven liggen van onderwijsbesturen," was de onderbouwing.

Daar bleef het niet bij. Vorige week kwam ook de Onderwijsraad met een advies over de bekostiging van het onderwijs. De Raad erkent dat zicht op de inkomsten en uitgaven van onderwijsinstellingen beperkt is, voor zowel de Tweede kamer als de instellingen zelf. De Onderwijsraad wil de bekostiging vereenvoudigen en tegelijkertijd de verantwoording van de bestedingen verbeteren. De werking van bestaande toezicht- en verantwoordingsmechanismen kan verbeterd worden. Dat vraagt om duidelijkheid over de standaarden waaraan geld en prestaties worden afgemeten.

De Onderwijsraad koppelt het advies over die standaarden direct aan de vraag of er voldoende geld is voor het onderwijs. Dat is logisch, want dat is uiteindelijk de hamvraag: wat wil je bereiken en hoeveel geld is daar voor nodig? Als iedereen werkt met dezelfde indicatoren kun je zowel eigen keuzes maken, maar tegelijk via de begroting en verantwoording (de jaarverslagen) uitleggen waarom je dat doet. Dan kunnen leerlingen en hun ouders beter zien welke prestaties er worden geleverd met het extra geld. En, misschien nog wel belangrijker: schoolleiders en schoolbesturen zelf kunnen zien hoe zij presteren ten opzichte van anderen. Bovendien volstaat een optelsom om het parlement te laten volgen wat er gebeurt met belastinggeld. Conclusie: het ontwikkelen van goede standaarden is een investering in het lerend vermogen van scholen. Niet alleen de Algemene Rekenkamer zegt het, de Onderwijsraad zegt het nu ook. Dat moet het onderwijsveld toch als muziek in de oren klinken. Waarom daar niet zelf aan beginnen? Dan kan een volgend rapport van de Onderwijsinspectie over kwaliteit hopelijk vrolijker van toon zijn.